Ter voorbereiding van een lezing die ik 14 maart op kasteel Groeneveld in Baarn ga houden (www.kasteelgroeneveld.nl) lees ik weer met veel genoegen in het boek van Jan Bieleman, Boeren in Nederland, Geschiedenis van de Landbouw 1500-2000. Het verscheen in 2008 bij uitgeverij Boom. Het geeft een heel goed inzicht in de ontwikkeling van onze landbouw en veeteelt door de eeuwen en regio's heen. Ik herlees het nu vooral omdat ik probeer te achterhalen waar stad en platteland twee heel duidelijk verschillende dingen werden. Ik probeer te ontdekken hoe de burger zich ging onderscheiden van de boer. Hoe begrippen als 'buiten' ontstonden. En dan 'buiten' niet slechts onderscheiden van 'binnen', maar van buitenleven als iets 'vermakelijks', als ontspanning, als gezond alternatief voor de stad.
Bieleman geeft een mooi overzicht van de verstedelijking van onze gewesten. In Vlaanderen en Waals-Vlaanderen - indertijd de meest verstedelijkte gebieden - was de urbanisatiegraad in de vijftiende eeuw al 36 procent. Meer dan een derde van het totaal aantal inwoners was dus stedeling. In wat nu Zuid-Holland heet is dat aan het begin van de 16e eeuw al 54 procent. In de periode 1500-1650 nam de bevolking van Noordwest Europa toe. Rond 1500 telde deze streken een miljoen inwoners. Rond 1600 is dat anderhalf miljoen en halverwege de 17e eeuw is dat ongeveer 1,9 miljoen. Waarvan dus in Holland ruim de helft in de stad woonde. Mensen die economische niet direct van het platteland afhankelijk waren. Voor wie alles buiten de stad misschien onbekend, onveilig, onbemind was. Pas in de loop van de 17e eeuw herontdekken de grachtengordelrijken het buitenleven. Ze spelen er herenboer, het landleven is 'vermakelijk'. Zomers tenminste, wanneer de grachten in de stad stinken. Maar hadden ze ook echt wat te doen met de omwonende boeren? Weet iemand dat hier?




Dit artikel afdrukken