Om bij het laatste punt te beginnen. Die mineralen die in vlees en zuivel (en slachtafval) gaan zitten, ben je helaas wél kwijt. Via de consumptie door de mensen komen de mineralen en sporenelementen uit het vlees en de zuivel buiten de voedselkringloop. Ze komen grotendeels via het riool in de zuiveringsinstallaties. Een deel belandt dan uiteindelijk in zee, en een ander deel in het slib dat wordt verbrand. Het slib mag niet meer als meststof gebruikt worden vanwege de grote vervuilingen in dit slib. Vervuilingen onder andere van geneesmiddelresten, van residuen van bestrijdingsmiddelen, en van stoffen die de mensen zelf nog toevoegen zoals PFAS en hormoonverstorende stoffen uit voeding en gebruiksvoorwerpen. Ook de stikstof in vlees en zuivel ben je via deze route kwijt. Op jaarbasis verliezen we 190 miljoen kg stikstof via de humane consumptie, omdat deze niet wordt teruggewonnen. Dat is een derde van alle stikstofverliezen in één jaar vanuit de voedselproductie én consumptie. Dat deel van de stikstofverliezen heeft de overheid eventjes over het hoofd gezien (Nigten, 2024 c).

Slachtafval wordt voor bijna 100% hergebruikt. Maar het meeste verdwijnt buiten de voedselketen (Tanis, 2012). Alleen bloed- en beendermeel worden deels als stikstof- en respectievelijk fosformeststof ingezet. Een deel van het slachtafval verdwijnt als voedsel naar onze huisdieren, maar komt dan uiteindelijk ook niet terug in de voedselketen. De kattenbakvulling verdwijnt bij het restafval. En de honden poepen (gelukkig) buiten de voedselketen.

Struviet
Een heel klein deel van de stikstof en het fosfor in het rioolwater wordt teruggewonnen in de vorm van struviet. Dat is een veelbelovende route die verder uitgebouwd moet worden. Immers, fosfor is waarschijnlijk een bijna even groot probleem als stikstof (Brownlie, 2022). Belangrijk is wederom dat dit struviet niet vervuild mag zijn met de al genoemde schadelijke stoffen in het rioolwater. Struviet zelf is een geweldige meststof. Het gaf forse opbrengstverhogingen (Pierre, 1852).

Maaimeststoffen
Nu terug naar de maaimeststoffen: grasklaver. Wellicht is deze meststof een alternatief voor dierlijke mest. Maar het is een illusie om te denken dat er bij maaimeststoffen geen verliezen optreden. De maaimeststoffen worden namelijk niet rechtstreeks geconsumeerd door de agrarische gewassen die de boer of boerin ermee wil bemesten. Eerst worden deze maaimeststoffen ‘opgegeten’. Dat kan op verschillende manieren. De eerste is rechtstreeks door afbraakorganismen in de toplaag van de bodem, zoals schimmels en bacteriën, maar ook pissebedden, springstaarten, aaltjes, mijten e.d. En de tweede is door afbraakorganismen in het spijsverteringskanaal van wormen: wederom bacteriën en schimmels. Het gaat dan om mestwormen en aardwormen. Dieren dus.

In alle gevallen is er sprake van energieverbruik. En dat is ook meetbaar door vast te stellen hoeveel CO2 er uit de bodem vrijkomt. Ook zal er een deel van de in het maaimengsel besloten stikstof, zwavel en fosfor verloren gaan. Als N2, als NOx , als ammoniak, als blauwzuur, en als lachgas (Lubbers, 2013). En als waterstofsulfide en fosfine.

Een deel van het nitraat dat vrijkomt in wormenmest wordt netjes gebonden aan humine- en fulvinezuren. Fijn voor de planten want die kunnen het op het door hen gewenste tijdstip weer opnemen, meest via de bacteriële omweg: de bacteriën worden nadat ze de stikstof in zichzelf hebben vastgelegd op hun beurt door de planten opgegeten (White, 2018). Een deel van het ammonium blijft ook behouden doordat het bindt aan kleideeltjes en/of organische stof (Nommik, 1982). Ook niet alle CO2 die vrijkomt uit de omzettingen van de maaimeststoffen gaat verloren. Henrik Lundegardh heeft aangetoond dat de gewassen een aanzienlijk deel van hun CO2 direct weer opnemen via hun huidmondjes zodra het opstijgt uit de bodem (Lundegardh, 1924). Dit aandeel is groter dan het aandeel uit de lucht. Precies om die reden blazen glastuinders extra CO2 in hun kassen. Probleem is wel dat de maaimeststoffen al uitgereden worden als de gewassen nog nauwelijks boven de grond staan. De CO2 die dan vrijkomt gaat wel verloren. Verder zal een deel van de vluchtige bestanddelen verloren gaan naar de lucht als de maaimeststoffen verdrogen. Hoe groot dit aandeel is zal proefondervindelijk moeten worden vastgesteld.

Een tweede punt bij maaimeststoffen is dat ook hier sprake is van ‘transport van vruchtbaarheid’. Namelijk van het perceel waar de grasklaver groeit naar het perceel waar het uitgestrooid wordt als maaimeststof. Verplaatsing van vruchtbaarheid dus. Maar vele malen wenselijker dan het weg te halen uit Brazilië, Paraguay of de VS in de vorm van soja. De meeste soja wordt niet bepaald duurzaam geteeld.

Opbrengstprobleem
Het is echter niet alleen een verplaatsingsprobleem, maar ook een opbrengstprobleem. Het verwijt aan de biologische landbouw is dat de opbrengsten onvoldoende zijn om de wereldbevolking te voeden. Nu kun je hier heel veel vraagtekens bij zetten, maar dat vergt een apart artikel. Ik vind de opbrengsten per hectare wel een probleem, en wel omdat de biologische landbouw in West-Europa gemiddeld zo’n 25 - 30% lagere opbrengsten heeft dan de gangbare landbouw, plus nog lagere eiwitgehaltes zoals in tarwe. (Opdebeeck, 2004). Terwijl dat niet nodig is.

En daarmee kom ik op de betekenis van dierlijke mest. Want juist daar gaat het nu goed fout, zowel in de gangbare als in (meeste) biologische landbouw. Die fouten betreffen de hele mestketen:
  1. Het vee krijgt veel te veel eiwit en/of stikstof binnen. Het overschot dat ze niet kunnen benutten, komt in de mest terecht. Geert-Jan van der Burgt heeft het in zijn artikel over grasgevoerde koeien. Ja, was dat maar zo. Het meeste vee krijgt steeds meer krachtvoer. De hoeveelheid ruwvoer voor rundvee is in negen jaar tijd (2010 – 2018) afgenomen (-6%) en de hoeveelheid krachtvoer voor datzelfde rundvee is in deze periode fors toegenomen (+17,7%) (CBS, 2020).
  2. De koeien staan sinds 2000 steeds vaker op stal waardoor onnodig veel stikstof, zwavel en fosfor extra verloren gaat. De koeien op de meeste bedrijven lopen niet meer dan 1500 uur buiten, terwijl op sommige bedrijven de koeien 4500 – 5500 uur buiten kunnen lopen, ook in natte jaren (Nigten, 2024b). Op basis van CBS-cijfers heb ik berekend dat het aantal koeien in de wei met grofweg 83% is verminderd tussen 1987 en 2022 (CBS, augustus 2023).
  3. Het gras bevat te veel stikstof en zwavel dat geen eiwit is. En dat wordt vervolgens niet benut omdat de dieren te weinig natrium, magnesium en sporenelementen krijgen om deze NPN en NPS om te zetten in echt eiwit (Nigten, 2023). Dat leidt wederom tot een slechte benutting van stikstof en zwavel.
  4. De mest is daardoor ook te rijk aan (anorganische) stikstof en zwavel, en heeft bijgevolg een te lage C/N-verhouding, en een te hoge pH. Dat leidt op zijn beurt weer tot hoge stikstof- en zwavelverliezen. En ook fosfor emitteert uit de mest naar de lucht in de vorm van fosfine, maar we weten niet om hoeveel dit gaat. Bowditch is van mening op grond van zijn waarnemingen en metingen dat het om aanzienlijke hoeveelheden gaat (Bowditch, 1856). De emissie kan verhinderd worden door aarde toe te voegen. Fosfine emitteert nog voordat ammoniak en waterstofsulfide emitteren.
  5. De verliezen van stikstof en koolstof uit potstalmest zijn ook zeer hoog - gemiddeld even hoog als uit drijfmest of nog iets hoger (Mosquera, 2005 a en b). Veel BD-bedrijven hebben potstalmest. Girard en zijn collega’s hebben gemeten dat in potstallen voor schapen gemiddeld vijftig procent van alle stikstof in de stalfase verloren gaat (Girard, 1891).
  6. De goede gewoonte om aarde bij de mest of het te composteren materiaal te voegen, zoals in de beginjaren van de biologische landbouw nog gebeurde (Pfeiffer, 1936), is gaandeweg bij het oud vuil gezet. Dat heeft de verliezen aan nutriënten enorm verhoogd en de wormen uit de mest en de compost verjaagd. Men ging steeds meer laten rotten, of juist warm composteren. Warm gecomposteerd materiaal is inferieur ten opzichte van wormencompost en geeft veel lagere opbrengsten en mindere kwaliteit (Sinha, 2009).
  7. Dierlijke mest wordt in het verkeerde jaargetijde uitgereden, waardoor de benutting door de planten achterblijft. Goed bereide dierlijke mest of (plantaardige) wormencompost moet in het najaar worden uitgereden als de bodem nog niet te erg is afgekoeld. In het voorjaar is dan al het materiaal goed omgezet. De actinomyceten doen hun werk juist optimaal in de winter, bij lage temperaturen (Krasil’nikov, 1957).

Dat alles bijeen verklaart waarom de biologische landbouw achterblijft qua opbrengsten in vergelijking met de gangbare landbouw. Opdebeeck heeft terecht geconstateerd dat de biologische landbouw achterblijft door te weinig stikstof. Hij heeft dat ook degelijk onderbouwd met cijfers. Maar zijn remedie om dan maar Chilisalpeter in te zetten lost de weeffouten rond dierlijke mest niet op. Ook heeft hij niet gekeken naar zwavel- en fosfortekorten in de biologische landbouw. Zwaveltekorten kunnen tussen de 10 en 30% lagere opbrengsten geven (Saalbach, 1973). Ook moet er voldoende zwavel zijn voor een betere benutting van stikstof; om minder nitraat in het gewas te krijgen, en voor het behoud of de verbetering van de overige kwaliteit. Dat geldt speciaal in de biologische landbouw (Schnug, 1990).

'Fout' of 'fantastisch'
De huidige dierlijke mest is in meerdere opzichten fout. De samenstelling is niet goed en de wijze van behandelen en uitrijden is niet goed. En ja, dan valt de vergelijking met maaimeststoffen ongetwijfeld ongunstig uit. Maar als je zorgt dat de koeien de stikstof, fosfor en zwavel wel goed kunnen benutten, dan krijgt je betere drijfmest en potstalmest. En als je die dan op zijn beurt weer goed laat omzetten door mestwormen, door er aarde aan toe te voegen, of door drijfmest (mits met een goede kwaliteit) bovengronds uit te rijden, dan is dierlijke mest een fantastisch product waarin stikstof, zwavel, fosfor en een groot deel van de koolstof behouden kunnen blijven. Boer Sheffield heeft tussen 1830 en 1890 laten zien dat je met wormencompost van dierlijke mest de vruchtbaarheid van je grond geweldig kunt vergroten (Sheffield Oliver, 1939). En Chaudhuri heeft laten zien dat de hoeveelheid koolstof in de bodem met wormencompost snel kan toenemen (Chaudhuri, 2012).

Koolstofproblematiek
Dat brengt mij dan op de koolstofproblematiek die Geert-Jan Van der Burgt in zijn bijdrage aantipt. Het verhogen van koolstof in de bodem zou niet belangrijk zijn. Voor een beoordeling maak ik onderscheid tussen koolstof en koolstof. De stabiele koolstofverbindingen vormen de reservevoorraad, en die bestaat uit dood materiaal. Daarnaast zijn er de humusverbindingen die voor de levensprocessen cruciaal zijn, zoals humine- en fulvinezuren, waarvan er honderden zijn. De derde grote groep met koolstof wordt gevormd door de levende koolstof. Dat wil zeggen: bacteriën; schimmels; virussen en alles wat daar tussenin zit.. Enderlein heeft aangetoond dat bacteriën polymorf zijn, en wel 10 – 16 verschillende levensvormen kennen, die alleen al qua grootte enorm kunnen variëren (Krämer 2012). Zij leggen ook stikstof vast. Net als humine- en fulvinezuren.

De laatste decennia zijn er heel veel studies verschenen naar de effecten van humine- en fulvinezuren, van plantenhormonen die vrijkomen, en van wormen, bacteriën, schimmels en virussen op de plantengroei. Als de boer(in) erin slaagt om de juiste randvoorwaarden te creëren waardoor het voeden van het bodemleven optimaal verloopt, gaan rond de plantenwortels en op de bovengrondse plantendelen de symbiotische processen domineren. Alle hiernaar verrichte studies tonen aan dat planten in samenwerking met hun symbionten veel meer kunnen dan in Wageningen voor mogelijk wordt gehouden. Planten en hun symbionten kunnen:
  • Veel meer nutriënten vrijmaken en veel beter benutten dan bij bemesting met minerale zouten;
    Optimale symbiose zorgt er voor dat de planten op het juiste moment de juiste hoeveelheden nutriënten krijgen aangereikt. Een overdaad aan schadelijke stikstof- en zwavelverbindingen in de planten wordt zo vermeden. Minder nitraat, nitriet, ammonium, stikstofmonoxide en waterstofsulfide in de gewassen;

  • Ook de tekorten aan bepaalde mineralen en sporenelementen worden zo minder, vermits de boer(in) gezorgd heeft voor een aanvoer van met name sporenelementen via gesteentemeel; zeewier; zeezout, seacrop en dergelijke. Ook moet gezorgd worden voor voldoende zwavel, natrium, magnesium en silicium. Al deze hulpstoffen kunnen het beste via de wormencomposthoop gegeven worden. Dan zijn ze beter en veiliger plant-beschikbaar. En er is minder van nodig. Parihar toonde aan dat wormencompost verrijkt met zwavel - 16 kg zwavel per hectare - de opbrengst nog verder deed stijgen dan bij alleen een zwavelgift van 40 kg per hectare (Parihar, 2014);

  • De stikstofvoorziening verandert ingrijpend. Uit de vakliteratuur blijkt dat planten op minimaal zeven manieren aan hun stikstof kunnen komen. Dus niet alleen vanuit minerale zouten en vlinderbloemigen zoals Van der Burgt veronderstelt. Maar ook via de volgende routes:
    • Door de directe opname van aminozuren of eiwitten uit de bodem;

    • Via vrijlevende stikstofbindende bacteriën in de bodem, en met behulp van mycorrhizaschimmels;

    • Door bacteriën die met name in de grassen leven: azoarcus; azospirillum en herbaspirillum. Deze bacteriën leveren tot wel 70% van alle benodigde stikstof aan bijvoorbeeld suikerriet. Suikerriet is wel de topper onder de grassen.;

    • Via cyanobacteriën die zich hechten aan de planten (Issa, 2014);
    • En door directe opname en omzetting van N2 uit de lucht. Jamieson heeft aangetoond met welk orgaan alle planten stikstof uit de lucht kunnen halen (Jamieson, 1910), en Schanderl heeft met veldproeven aangetoond dat tarwe en aardappelen tot wel 50% van hun stikstof uit de lucht kunnen halen (Schanderl, 1947). Daar liggen dus ongekende mogelijkheden.

  • Bij symbiose sturen planten heel veel suikers naar hun bodempartners. En deze suikers zorgen voor een sterke toename van de organische stof in de bodem. Veel meer dan compost en slecht verteerde dierlijke mest.

Voor dit alles is wel hoogwaardige organische stof nodig in de bodem. Bovendien kan een aanzienlijk deel van het broeikasgas CO2 door de landbouw uit de lucht gehaald worden.

Naar aanleiding van het artikel van Geert-Jan Van der Burgt en mijn commentaar hierboven is mijn conclusie dat grasklavermengsels als bemesting niet per se efficiënter zijn dan dierlijke mest. Het is ook getransporteerde vruchtbaarheid. En er treden ook verliezen op. De kunst is om die verliezen te beperken – zowel bij maaimeststoffen als bij dierlijke mest. En als we het handig aanpakken is stikstof in beide systemen geen probleem. Ook de verbruikte energie is geen probleem omdat planten onder de juiste condities hun fotosynthese eenvoudig kunnen vergroten. Dertig procent van hun suikers naar hun symbionten in de bodem sturen, blijkt voor planten geen probleem en leidt niet tot lagere opbrengsten. De fotosynthese wordt wel afgeremd door ammoniummeststoffen (Nasraoui-Hajaji, A., et al. 2014). Dus die moeten we maar zien te mijden.

Ook in de biologische landbouw. Al in 1853 toonde Strumpf aan dat fytoftora bij aardappelen ontstaat door ammoniumzouten. Dat had een les moeten zijn (Strumpf, 1853 b). Britto heeft aangegeven dat ammonium voor veel planten toxisch is. Onder andere voor de solanaceae, waartoe de aardappel behoort (Britto, 2002).

Tot slot een opmerking over de specifiek dierlijke kwaliteiten in mest die door Geert-Jan Van der Burgt betwijfeld worden. De BD landbouw gaat er van uit dat er zoiets is als dierlijke kwaliteit, naast plantaardige kwaliteit. Ik weet niet of deze verschillen zijn aangetoond. Maar het zou mij niet verbazen als deze verschillen zich manifesteren in het type microbe dat in dierlijke mest zit en wellicht niet in plantaardige mest. Bij slechte dierlijke mest zijn dat waarschijnlijk slechte microben, en bij goede dierlijke mest wellicht goede microben die passen bij de plantenwortel. Maar misschien is ook hier de tegenstelling minder groot dan gedacht. Immers, wormenmest die vrijkomt na de vertering van plantaardig materiaal door wormen en ook bij de vertering van dierlijke mest bevat ook bacteriën en schimmels die goed passen bij de plantengroei.

Hier ligt een mooie uitdaging voor microbiologen: verschilt wormenmest op basis van plantaardige producten van wormenmest op basis van dierlijke mest qua geproduceerd microbioom?

Een nog eenvoudiger aanpak is om een perceel met 3000 kg grasklaver te bemesten en een perceel met een goede kwaliteit dierlijke mest van koeien die een vergelijkbare hoeveelheid grasklaver van datzelfde perceel gevreten hebben, en de mest daarvan dan op een vergelijkbare oppervlakte te geven. Door de opbrengsten en enkele kwaliteitsparameters te meten, en door de ziektegevoeligheid te monitoren, kunnen we waarschijnlijk veel te weten komen. Omdat de aardappel voor de biologische landbouw een kwetsbaar gewas is, zou ik dit gewas als proefgewas in willen zetten. Aan de bio-aardappel valt veel te verbeteren.

Literatuur

- Bowditch, W.R., 1856. XVI. On the Chemical Changes in the Fermentation of Dung. page 323. Journal of the Royal agricultural society of England, Vol XVI 1856. Part one.
- Britto et al., 2002. NH4+ toxicity in higher plants: a critical review. Journal of Plant Physiology. Volume 159, Issue 6, 2002, Pages 567-584.
- Brownlie, W.J. et al., 2022. W.J. Brownlie, M.A. Sutton, K.V. Heal, D.S. Reay, B.M. Spears (eds.), (2022) Our Phosphorus Future. UK Centre for Ecology & Hydrology, Edinburgh. doi: 10.13140/RG.2.2.17834.08645. This report and supporting media are available at www.opfglobal.com.
- CBS, 2020: Nederland in cijfers: hoeveel stikstof produceert de veehouderij?
- CBS, augustus 2023. Compendium voor de leefomgeving. Productie dierlijke mest. Mestproductie door de veestapel, 1986-2022 Indicator | 15 augustus 2023.
- Chaudhuri et al., 2016 – Chaudhuri, P.S., Paul, T.K., Dey, A., Datta, M. and Dey, S.K. (2016). Effects of rubber leaf litter vermicompost on earthworm population and yield of pineapple (Ananas comosus) in West Tripura, India. International Journal of Recycling of Organic Waste in Agriculture. 5(2): 93-103.
- Girard and Müntz, 1891 – Girard, A.Ch., Müntz, A. (1891). Les engrais. tome 1. Alimentation des plantes. Engrais des villes. Engrais végétaux [Fertilizers. Volume 1. Plant nutrition. City fertilizer. Plant fertilizers]. Deuxieme édition. L’institut national agronomique. Librairie de Firmin didot et Cie.
- Issa, A.A. et al, 2014. Nitrogen Fixing Cyanobacteria: Future Prospect. Advances in biology and ecology of nitrogen fixation, chapter 2. Edited by T. Oyjama. Published by Intech in Croatia.
- Lubbers, M et al. 2013. Greenhouse-gas emissions from soils increased by earthworms.
- Nature Climate Change volume 3, pages 187–194 (2013).
- Lundegardh, H. 1924. Der Kreislauf der Kohlensäure in der Natur: ein Beitrag zur Pflanzenökologie und zur landwirtschaftlichen Düngungslehre. Verlag von Gustav Fischer, Jena.
- Krämer, 2012 – Krämer, E. (2012). Leben und Werk von Prof. Dr. Phil. Günther Enderlein [Life and work of Prof. Dr. Phil. Günther Enderlein]. Reichl Verlag St Goar. 4e Auflage.
- Krasil’nikov, 1958 – Krasil’nikov, N. (1958). Soil microorganisms and higher plants. Academy of Sciences of the USSR Publishing, Moscow.
- Mosquera, J. e.a. 2005 a Onderzoek naar de emissies van een natuurlijk geventileerde potstal voor melkvee I Stal Rapport 324 Agrotechnology & Food Innovations.
- Mosquera J e.a. 2005b. “Onderzoek naar de emissies van een natuurlijk geventileerde potstal voor melkvee II; Mestopslag buiten de stal”. Rapport 325 Agrotechnology & Food Innovations.
- Nasraoui-Hajaji, A., et al. 2014. Photosynthesis sensitivity to NH4+-N change with nitrogen fertilizer type. Plant Soil Environ. Vol. 60, 2014, No. 6: 274–279.
- Nigten, 2023. Conclusies op basis van de kuilgras- en grasbalenanalyses van VBBM melkveebedrijven tussen 2014 en 2022. Uitgegeven in eigen beheer.
- Nigten, 2024b. Een commentaar op de recensie van Wouter van der Weijden van 27 november 2023 op Foodlog. ‘Uit de Shit’ van Thomas Oudman slaat plank raak én mis.
- Nigten, 2024 c. Waar komt de stikstof in de Nederlandse landbouw vandaan en waar gaat het heen? Mei 2024. Uitgegeven in eigen beheer.
- Nommik, H., 1982. Nommik, H., and K. Vahtras. 1982. Retention and fixation of ammonium and ammonia in soils. p. 123–171. In F.J. Stevenson (ed.) Nitrogen in agricultural soils. Agron. Monogr. 22. ASA, CSSA, SSSA, Madison, WI.
- Opdebeeck, H. e.a., 2004: Use of Natural Chilean Nitrate in Organic Farming. Het rapport is uitgegeven door Chamoson, Switzerland : [Natural Nitrogen, Nitrogenous Rock]. U kunt het gratis downloaden van het internet. URL: https://earthwiseagriculture.net.
- Parihar, S. et al., 2014. Response of mustard (Brassica juncea) to varying levels of sulphur and fortified vermicompost under loamy sand soil. Agric. Sci. Digest., 34 (4) : 296 - 298, 2014.
- Pierre, 1852 – Pierre, I. (1852). Expériences sur l’emploi, comme engrais, du phosphate ammoniaco-magnésien [Experiments on the use, as a fertilizer, of ammoniac-magnesium phosphate]. Comptes rendus Févr. XXXIV 189.
- Pfeiffer, E. -1936. De vruchtbaarheid der Aarde. Haar behoud en haar vernieuwing. Het biologisch dynamische principe in de natuur. Publisher: Kluwer Deventer.
- Sheffield Oliver, G. 1939. My Grandfather's Earthworm Farm. Uitg. Journey to forever. http://journeytoforever.org › oliver. .
- Saalbach, E., 1973. The effect of S, Mg and Na on yield and quality of agricultural crops. Pontificiae academiae Scientiarum Scripta varia. The Vetican. 38: 541-588 (geciteerd door Parihar, 2014).
- Schnug E, 1990 Sulphur nutrition and quality of vegetables. Institut für Pflanzenernährung und Bodenkunde available at: http://www.pb.fal.de/en/library/publications/pb875.pdf and www.fal.de.
- Sinha, R., et al., 2009. Special Issue on Vermiculture and sustainable agriculture. American-Eurasian Journal of Agricultural & Environmental Sciences.
- Strumpf, 1853 B. Die Fortschritte der angewandten Chemie in ihrer anwendung auf gewerbe, künste und pharmacie.. Zweiter Band, zweite Abtheilung: technische Chemie. Berlin, Verlag von Th. Enslin.
- Tanis, M., 1 mei 2012. Dierlijke restverwerking: niets blijft ongebruikt. Veeteelt.
- White et al., 2018 – White, J., Kingsley, K., Verma, S. and Kowalski, K. (2018). Rhizophagy Cycle: An Oxidative Process in Plants for Nutrient Extraction from Symbiotic Microbes. Microorganisms. 6(95).
Dit artikel afdrukken